en z’n nagels toe — me als ’n vreemde in de eigen kamer schattend en voelend.
Met de laatste restanten van m’n gezelschaps-houding
— met wien had ’k toen „geconverseerd” dan met grootva, m’n patroon, de doove huishoudster, mezelf?
— offreerde ’k ’m de calligraphisch voortreffelijke, alphabetisch-geordende, twéé-maal-bewerkte inventarislijst, met ’t beduusd verzoek ’r te „verifieeren” en geteekend te „retourneeren” (de hoffelijkste termen van ’t reederskantoor)....
Op dat moment, terwijl-ie met gratie wenkte ’t papier naast de zeepklodders op tafel te leggen, lawaaide de goeie-kamerdeur met ’n smak die den deurknop in ’t behang kwakte open; de twee dochters traden binnen. Die met ’t zwarte haar hield ’t miniatuurfregat, waaraan geen gaffeltje, geen brasje, geen steng ontbrak — ’t fraaie fregat je van onder de glazen stolp, dat zelfs niet gestoft mocht worden zóó fragiel! — in de handen
— die met ’t roode haar, die me bijna van de ladder had laten buitelen, liep op bloote voeten — kleine, guitige, als de binnenzij van zeeschulpen zoo blank-rose voeten.'
„Rijk ’ns Ruth, wat dat jongmensch voor ’n paperas binnengedragen heeft”, zei de vader, ongenoegelijk. De bloote voetjes bewogen naar de tafel — ’n lach daverde.
„’n Inventarislijst, papa!”, schaterde ze, de folio-blad-zijden aan de handen met de nagelschaar overreikend. Ik verbleekte.
Met ’n zwierigen haal scheurde m’n huurder het papier in brokken en snippers, die-ie in de kom met het vuile water, op geprononceerd-minachtende wijze, tusschen duim en wijsvinger namelijk, liet vallen.
18