„Ach jongen, je ben niet wijs!”, praatte ze met ’n kleur.
„Wat, wat heeft ze dan met jullie gepraat?”, drong ik aan: „....wat heeft ze gezegd, toen ze weer praten kon?”
„Ze vertelde dat ze van den kaaimuur naar benee viel, omdat ze zoo door licht onder water schrikte.... Da’s duidelijk, niet:?.... Toen heeft pa ’r gevraagd of ze iets met ’t vergane schip had te maken....” „Natuurlijk!”, viel ik haar in de rede, aan ’t kruisje met ’t opschrift denkend.
„En toen heeft pa, geloof ’k — zeker weet ’k ’t niet — ik ben maar effentjes binnen geweest, omdat ’k bouillon voor ’r moest trekken — ’r handig uitgehoord over de lading van ’t schip.... Vind jij dat niet vrééselijk handig?”
„Nee, om den drommel niet!”, barstte ’k los — hoe aangenaam is het, zij het accidenteel, eene edele rol te spelen, en welk eene zelfvoldoening moet ieder geestelijke op den duur gevoelen! —: „in plaats over diè onbenullige dingen jullie tijd te verbabbelen, had een van jullie op ’n draf naar de familie....”
De vulkaan der verbolgenheid zou meerder gerechtvaardigds naar den krater mijns monds hebben gestuwd, ware Rijk niet verwerpelijk-onhoorbaar nader getreden.
Zélf beluisterd te worden — het te ondergaan — acht ik ten eenenmale verwerpelijk.
„Wie heeft hier ’t hoogste woord?”, vroeg-ie, ijzig-kalm — kalmte die mijnen moed en tegenwoordig-heid-van-geest op alle flanken, in wanorde deed vluchten.
„Ezechiël vróég wat”, zei Wanda, met de ongemeen 180