Naast dit bericht, ’t welk Rijk verslonden moest hebben, en hetgeen eenigszins z’n onrust verklaarde, lei ’t gouden kruisje met ’t inschrift: ,,Hermione Thérèse op den dag der tewater-lating van ’t naar haar genoemd stoomschip” — en op Rijk’s manchet duidden potloodhalen de ligging van ’t wrak ter hoogte der zevende mijlpaal aan.
Bij den schijn der electrische lampen hadden ze benee in ’t water den naam van ’t meisje gelezen. Dat kon niet anders.
Als ’n misdadige gedachte, ’n perverse ingeving, vlamde ’t in me op, dat Rijk ’r belang bij had, wanneer de Fransche reeder, hopeloos door ’t verlies van z’n dochter, z’n pogingen om te bergen staakte.
’t Verklaarde iets van z’n gedrag. Maar ’k rilde bij de suppositie....
’k Had net nog den tijd ’n houding-van-juist-zoo-bin-nen-komen aan te nemen, toen Rijkaard uit de slaapkamer stapte. Hij keek vergenoegd, floot vergenoegd, „’k Heb den naam, meneer”, zei ’k.
„Ik óók”, glimlachte-ie zoo vriendelijk als in geen weken: „en ’r valt vannacht te verdienen, jongen — tenzij alles tegenloopt!”
Tegelijk veegde-ie waarlijk opvallend-toevallig de tafel schoon.
„Wou u vannacht....?”
„Om twee uur”, knikte-ie: „en jij moet mee”.
Even stond ’k besluiteloos — ’k voelde me moe, diep neerslachtig.
„Ik zal meegaan — en met genoegen”, zei ’k, inderdaad levenszat: „als de vader van dat meisje eerst gewaarschuwd wordt, dat ze zich hier in welstand bevindt....”
176