„Ja, meneer”, antwoordde ’k, opnieuw met de naald pratend, omdat ’t hortend gejammer der dame niet aan te hooren was.
Hij nam ’n zakboekje uit z’n colbert, boog zich over de tafel, omhelsde de oude vrouw, schreef, verscheurde ’t weer gejaagd, keerde zich naar ’t beslagen raampje, waardoorheen je de loodgrauwe, aan mekaar geklonken golven der zee zag — iedere golf met ’n op joelende schuimkam — ieder dal met aders en kwarts-sproeiing.
„’k Heb geen moed ’t m’n vrouw te seinen”, snikte-ie, de vingers op z’n rug wringend: „....ik kan ’t niet, kan ’t niet!”
De smart van die twee menschen — èn van de dame met ’t witte haar èn van den jongeren man — dreef ’t groote nieuws naar m’n lippen.
Als de beroerde historie met ’t bankbiljet niet voor was gevallen, zou ’k geen seconde langer gezwegen hebben.
Maar ’k had leergeld betaald — ’k durfde niet....
De sluiswachter keek met ’n stel Zondagslippen (dat wil zeggen lippen-van-luistering naar ’n preek over de eindeloosheid van ’t heelal, in de dorpskerk) schoen-waarts — ik zag de naald in den tranennevel der eigen oogen verzwemmen.
Huilen werkt aanstekelijk. Ik huil gauw.
Bij ieder mooi boek en bij elke belabberde geschiedenis in de kranten.
’k Heb bij mezelf herhaaldelijk opgelet, dat de meest geniepige, onoprechte en huichelende lieden (van mijn slag en karakter) te eiker gevoelige gelegenheid tranen plengen.
Dat komt misschien daardoor, omdat ’t „begaan-zijn”
169