Ditmaal won ik het pleit.
Wanda, m’n partij kiezend, scheen eveneens ’n beweging op ’t marmer gezichtje bespeurd te hebben. „Ezechiël heeft gelijk, pa — ze heeft ’r oogen even gesloten!”
„Dat kan niet!”, hield Rijk halsstarrig vol: „jij ben zoo gek als hij! Hou je mond met je malligheden! Ze waren al voor ’n uur in de buitenhaven aan ’t dreggen.... Is ’t niet zoo, Ruth?.... Heb ’k niet een van de lijnen moeten kappen, die mezelf te grazen had genomen?....”
„Ze heeft over de anderhalf uur in ’t water gelegen”, knikte Ruth, die ’n goud kettinkje met ’n massief gouden kruis in de hand hield.
Ineens begon Wanda te snikken.
„Toe, in Godsnaam, pa — ze lééft! Laten we niet praten, maar helpen! ”
„Nonsens!”, zei de flibustier driftig: „’t kan niet. Maar als jij zóó’n sentimenteele bui heb, kunnen we ’t pro-beeren!....”
„Waarom heeft u ’r niet aan een van de dreggen gebonden? Dan was ze toch zeker bijgekomen!” „Omdat.... Omdat.... Vooruit!”, antwoordde Rijk, zonder te antwoorden.
Grimmig stapte-ie de gang door naar de keuken. Ik wilde mee. Hij smeet de deur voor m’n neus dicht. Ik luisterde, hoorde niets, liep onrustig naar de voorkamer, droeg m’n mishandelde inkoopen — boonen, erwten, spek, groene zeep, margarine: één misvormde struif ! — naar boven, luisterde nog eens — zonder resultaat.
Na ’n dik uur haalde Ruth de cognacflesch.
„Lukt ’t?”, vroeg ’k.
164