stug, nijdasserig, en toch onverklaarbaar vreemd lachend, hoe ze heette.
„Dat weet ’k niet, meneer!”
„Ken jij de uitgelezen verzameling ezels van je eigen dorp niet?”
De wang der doode raakte de zijne. Wat ’n kerel!
Ik brabbelde met ’n prop in m’n keel, enkel bij ’t benepen loenzen naar ’t albasten oogwit onder den zijden haarkroon — hij, ongevoelig, cynisch of-ie ’n vrachtje droeg, maakte nog supérieure grapjes over de dorpsbevolking, die er in vergelijking met andere mocht wezen!....
„Die is niet van hiér”, antwoordde ’k, schuw, de fijne, aristocratische trekken taxeerend.
„Vergis je je niet?.... Kijk ’r ’ns goed aan — ze zal je niet opeten!”
Om me bij zijn grove sterkte ferm te houden, boog ’k me dichter over ’t gezichtje — gaf ’n schreeuw zóó fel en krijschend, dat Rijk me van schrik tegen m’n scheen schopte (z’n handen waren bezet).
„Wat bezielt jou! (vloek).... Waarom gil je zoo! (vloek en vloek)”.
Ruth, met ’n haastig-omgeworpen rok, en Wanda met m’n platgetrapte boodschappen, kwamen hollend binnen.
„Ze heeft gezucht, meneer!”, zei ’k bevend. „Tiendubbele simpele idioot!”, berispte hij op zijn klassieke wijze: „sinds wanneer zuchten drenkelingen, die ’n halve eeuw in ’t water hebben gelegen....?”
„Dan zal ’k me vergist hebben”, zei ’k me retireerend — en in den wandspiegel, boven den schoorsteen, zag ’k ’n gelaat, dat nog witter dan dat van de onbekende was.
163