in m’n koortsige spanning neer had gekwakt.
Terwijl Rijk en Ruth nog in den kelder bezig waren de helmen los te schroeven en de duikerspakken uit te trekken, en Wanda ze daarbij hielp, bleef ik met ’t doode meisje alleen.
Bij ’t venster, zoo ver mogelijk van ’r weg, telkens weer in obsessie naar de groote oogen kijkend, wreef ’k de handen, die in na-voeling van de ellendige kilte trilden, aan m’n zakdoek droog.
’k Onderging de krankzinnige sensatie of ’k ze bevuild had, of ’k ze nog lang met zeep en water zou moeten na-wasschen.
En of ’k nooit meer ’t bedorven piqué vest, waartegen ze gerust had, zou kunnen dragen....
Toen, omdat ’t doorloopen roode sofatrijp spetj es naar ’t zeil begon te tekkeren — spetj es als bloed — en de eene kleine, kalkwitte hand met ’n schok omlaag flapte — kneep de angst, getrouwe en sinistere levensmakker, m’n strot dicht. In ’n wip was ’k bij de deur. „Waar heb je ’r gelaten?”, vroeg Rijk, me in de gang tegen ’t lijf botsend.
„Bij u op de kanapee”, zei ’k heesch.
„Hoe is ’t mogelijk!”, sprak-ie, met de vernietigende ironie, die ’k als de vinnigste vernedering onthouden heb: „hoe verzin jij toch voortdurend de listigste Tijl-Uilenspiegel-dingen! ’k Geloof dat je nog domheden antwoordt en begaat, terwijl je slaapt!.... Op de kanapee!.... Op de kanapee!”
In de kamer, waar ’k ’m als ’n afgeroste hond volgde, zette-ie ’r bij ’t zien van den waarlijk beden-kelijken toestand der sofa eenige onfrissche knoopen boven op.
’t Meisje in z’n athletenarmen heffend vroeg-ie dan 162