(enz. enz.) ....Hoe wou ’k ’r zoo opgeven?.... Nog meer! En laat ’r niet vallen! Wel allemachtig, onhandige bliksem! (enz. enz.) Is dat iets beetpakken! Je eene arm onder ’r middel, je andere zóó — nee, zóó....”
Ik had ’r. Ik hield ’r. Ik droeg ’r.
’t Water uit de rokken kroop snijdend-kleum in de weerbarstige warmte van m’n knieën — m’n linkerhand steunde ’n kouden, kóüden bovenarm — lieve God, ’t afstootende, jammerlijk-hitsende dier kilte! — m’n rechter gritste doordrenkte kleeren, die te bewegen leken — en omdat Rijk ’t lichaam met verwoede gebaren in m’n zich verwerende armen had gestouwd, beet ’n deel van ’t lange, opgewilderd haar heete striemen in m’n wang.
’k Schudde ’t hoofd om ’t niet te voelen, keek in de strakke, verwonderde, niet knipperende, niet wijkende oogen.
Het was de eerste keer, dat ’k zoo iets, als Ruth of Wanda — en als mezelf — in de verstijving van m’n armen knelde.
’k Liet ’r niet vallen en ’k viel zelf niet.
’k Weet niet wat de flibustier verder zei — ’k liep — over de wippende plank — struikelde kort over de zonder nadenken neergelegde zakken met grutterswaren, waarvan ’k ’n paar stuk trad — en stond met ’t koude zweet op m’n voorhoofd, m’n nek, m’n rug, naast de rood-trijpen salon-sofa, waarop ’k ’t lichaam
Het is een internationaal euvel, eene aanmatiging, daar niemand ’t récht heeft voor profeetje of godsaanroeper te spelen — en ieder koopman-in-komkommers, ieder ongeduldige, ieder belastingbetaler in de kurieuze fout vervalt. Indien gij wenscht te vervloeken, vloekt dan binnen het bereik van uw maatschappelijk en geestelijk vermogen, binnen de perken der nuchtere waarschijnlijkheid! E. de IX).
161