Aarzelend, zonder den móéd ’t te weigeren en zonder den móéd ’t te doen, lei ’k de twee pakken met grutters- en andere waren, die ’k aan ’n dwarskoord op m’n schouder mee had gesjouwd, op de bovenste traptree, en met deerlijk gekneusde voeten, bevroren voeten, dronkemansvoeten, voeten zonder wil en zonder fut, oversabbelde ’k de bij iedere doorzwieping ’t water met ’n killen klap besmakkende plank.
„Hou je armen op”, gebood Rijk — en bij m’n hernieuwde wilsverslapping vloekte-ie me de huid vol (vloeken, die ’k niet her-zeg of verkuisch, wijl ik principieel tegenstander dezer de taal èn het gezond verstand èn de samenleving verontreinigende, smadelijk-parasiteerende, onzinnig-voortwoekerende exclamaties ben1)....): „....wat weerga, buk je, stuk ongeluk
*) Want wat is ’n v 1 o e k ? Wederom eene van evenaar tot evenaar ingekankerde vergissing — de smadelijke behoefte van on-eindig-veel manslieden (en mede van heetbloedige vrouwen!) om méér woorden te gebruiken dan een gedistingeerd verstand duldt en dulden mag. De vloek is de potsierlijke veralgemeening van profetische gaven. Wat in het oude Testament geoorloofd en noodzakelijk was, bootst thans ieder gezeten of ongezeten burgerman na. Zoo zeide Rijk in zijne serie vloeken o.m. (het zou mij kwalijk passen zijn algeheelen vloek-vloed te recapituleeren): „Wel god-doome!” en „G...verd...!”, enkele uit de reeks, die men dagelijks alom te slikken krijgt, gelijk men eveneens dagelijks ernstige burgers (doch ontstemd) „Stik!”, „Val dood!”, „Barst” enz. (welk een nuttig, veelbeteekenend slot-voor-den-mond is dat „enz.”!) hoort zeggen. Al dergelijke uitdrukkingen, het mekaar een ruwen dood wenschen, het aanroepen der goddelijke verdoemenis of van Oostersche ziekten, berusten op het dwaalbegrip dat ’n ruziemaker, ’n herrieschopper, ’n bol-opgewonden krakeeler, over profetische macht beschikt en dat de bij alle disputen er bij gesleepte Godheid actieven lust moet gevoelen, om op verzoek van Jan-en-alleman zoo-maar te „verdoemen”. De Engelschen meenen dat ’t „God-dam” is, de Franschen schreeuwen „Nom de Dieu!”, de Duitschers merken bij meeningsverschil ’t „Gottverdam-noch-ein-mal!” op.
160