Met ’n ziel vol wrok liep ’k de zuiderpier op — voor zoover ’t bij dit ruwe weer kon.
De wind smeet m’n haar over m’n oogen. Ik huilde, ’n Man moet niet huilen. Larie. We doen ’t allemaal — als we kunnen — en in ons eentje, ’t Kropt me.
Wie dit niet snapt, heeft nooit de spitsroeden van ’n dorp met 2300 zielen geloopen.
Bij ons hoeft niets in ’n krant te staan.
Wat één vertelt, vertellen ’r minstens 2000.
Een moment dacht ik er over, dat m’n leven onhoudbaar was geworden, zoowel door den met den dag simpeler wordenden grootvader, als door de vijandige Rijken en de 2000 zielen, die me voor dief bij m’n patroon versleten.
Twee stappen en de razend-steigerende branding langs de bazaltbrokken had me te pakken.
Doch ik deed die twee stappen natuurlijk niet.
Ik onderging ’n oogenblik van moreele aansteller ij, drommels goed beseffend, dat ik geen jongeling voor dusdanige excessen was, dat ’t zonde voor m’n toekomst, ongerekend m’n piqué vest, m’n meerschuimen pijp (met ’n bloote nimf en twee hollende paarden) en m’n nickelen revolver (waarmee ’t nog altijd te doen ware) zoude zijn.
Daarenboven is verdrinken ’n lamme dood, weet je niet of ze je op je eigen kerkhof, waarmee je zoo langzaam an vertrouwd ben geraakt, begraven èn of ’t in ’n koets gebeurt;.
Nu, na zooveel jaren, kan ik me ’t allerernstigste evenmin zonder wagen en paarden denken.
Dat moge gebrek aan wijsgeerigen zin verraden — ik kom er rond voor uit — draai niet als anderen, die tijdens hun leven met vrijmetselaars-kroppen en Büch-
156