Toen zette ’k ze verwoed na, kreeg ’r een, ’n mank joggie van ’n jaar of acht, te pakken.
Links en rechts rammeid ’k ’m heldhaftig om de ooren, van z’n gegrien dat hij ’r niet an mee had gedaan, geen notitie nemend.
M’n hoed woei bij die executie in de haven en dat gaf ’n nieuw gejuich bij de bende, die me de smerigste scheldwoorden naar ’t hoofd wierp. (Wat kan de bezieling bij oud en jong, onverschillig in welk land der beschaafde wereld, zijn, om in oogenblikken van verbolgenheid iemand onwelvoegelijke woorden, die steeds en unaniem met onsmakelijke functies en li-chaamsdeelen verband houden, toe te roepen? Nimmer hoorde ’k ’n schepsel, in straten en pleinen, met directe verwijzing naar zijn gebrek aan intellect, eruditie, vrijzinnigheid, naastenliefde beschimpen. Men geeft er de, door niet één motief te beargumenteeren voorkeur aan onzindelijke titels, plastische toespelingen op sexe, ongedierte, verachtelijke ziekten, enzoovoort, in ’n pa-roxysme van drift te brullen. Ik voor mij zou er gaarne toe willen bijdragen de serie scheldwoorden, schimpscheuten, zich nimmer cacheerende vervloekingen etc., die men bij iedere uiteenzetting in volksbuurten verneemt, door meer gerechtvaardigde te vervangen. Zelfs de vrij fatsoenlijke expressies-van misnoegen, als bijv. „snotneus”, „smeerpoes”, „vuilpoes”, „lamstraal”, „donderhond” — die als te zachtzinnig zelden misbruikt worden — missen logica, waarheidszin. De internationale massa blijft hardnek-kig-conservatief in haar taal-keuze, gebaren van spot en verachting, climax van scheldwoorden. Daar moest een stokje voor gestoken worden. Meen ik. Althans....)
155