’n kind is gevoelig voor kleuters van vreugden, ondergaat ’n hel als twee groote, domme, bruute menschen z’n gedroom met ’t geweld van hun stemmen, den haat van hun oogen vernielen.
Hoe levendig weet ’k nu nog hoe ellendig ’t was, als grootva me afsnauwde als-ie zorg had — hoe innig-heerlijk elke klokketik leek, wanneer we in de warme, wintersche beslotenheid van ’t kamertje zaten — de lamp op — ik bij m’n schoolschriften — hij tam-ge-duldig ’n scheepskatrolletje snijdend — alwetend, al-goed, alwijs — en de wind langs de luiken bulderde — en ’t gurgelend gepruttel van de verstopte tabakspijp, die telkens uit scheen en toch weer zoet-slierende builtjes naar de lamp stoomde, zachtekens babbelde.
’k Ken weinig van zulke heilige kinderjaren-herinne-ringen — bitter weinig, omdat ’k geen jeugd had.
’n Wees hééft geen jeugd.
Misschien (en misschien verzin ’k ’n doekje voor ’t bloeden!) heeft dat van me gemaakt wat ’k ben.
Als ik ’t tot kinderen breng (ieder krijgt ze licht eerder dan ik!), hoop ik dat deel van m’n geaardheid ’t welk mijzelf dikwerf beslommeringen baarde, dusdanig in schemer te houden, dat voornoemd nageslacht me beter ziet, althans in voordeeliger licht, dan ik ’t mezelf persoonlijk en van zeer dichtbij pleeg te doen.
’n Kind moet met ’n knapzak souvenirs, ’n camera barstend van jeugd-kiekjes, ’n ransel splijtend van prachtige herinneringen ’t botte leven in gaan.
Dan is ’t tegen ’n massa dingen gepantserd.
Wie goed doorvoed is, kan ’n stootje velen.
Wie van opgeruimde gezichten, genegenheid, lieve huiskamer-intérieurs (en meer: u weet dat zelf) met zich draagt, loopt op sterke beenen.
150