Ik zat na de ochtend-gebeurtenissen op ’n ongezadeld paard.
’k Was van Rijk afhankelijk, daar de betrekkingen op ’t dorp allerminst opgeschept lagen.
Het is beter te wippen dan gewipt te worden.
Kortom ik luisterde.
En schrijf m’n verontschuldigingspleidooi aan de ingeboren zucht van tegenover derden steeds als voortreffelijke te willen poseeren toe.
Het is onze enorme vergissing, dat we allemaal braaf willen zijn.
Op ’t punt ’t op te geven — de wind maakte ’t niet makkelijk—werd ’k beloond. Blijkbaar had Rijk alleen gezeten, ’n Deur piepte en Ruth praatte.
Ruth: Scheelt ’r wat aan, vadertje? Ga je niet naar bed?
Rijk: ’k Wou dat ’k ’r iets op wist, om dien half-garen, onbetrouwbaren rakker kwijt te raken.
Ruth: Ik ook pa. Maar we moeten roeien met de riemen die we hebben. Waar vinden we ’n tweede huis, dat direct met de zee in verbinding staat? En omdat Wanda al tweemaal flauw is gevallen, heeft u z’n hulp ook noodig. Nietwaar?
Rijk: Jawel! Jawel! Maar hij moet me niéts in den weg leggen, of ik laat ’m ergens aanspoelen.... Dan hebben we ’t huis alleen, hoeven niet te deelen en nog minder te vreezen dat-ie z’n tong voorbij praat....
Ruth: Pa — we hebben ’m nóódig. We kunnen ’m feitelijk niets weigeren. Als ’t niet zoo’n schaap was, zou-ie ’r misbruik van maken....
Rijk: (opstuivend en slecht verstaanbaar door ’n ruk
145