’k Liep de trap op, trok m’n schoenen uit, sloop omlaag. Waarom? Dezelfde incorrecte ingeving van de kar.
Ze hadden iets tegen me.
Ruth moest gebabbeld hebben, of Rijk bebroedde de intentie me na de historie van ’t bankje-van-honderd op ’n tactvolle manier aan den dijk te zetten1). Zoo iets vóél je.
M’n adem inhoudend, plakte ’k ’t linkeroor (is ’t niet opvallend dat je, ingespannen luisterend, altijd links oplet!) tegen de deur. En hoorde in den beginne niets. Misschien spraken ze 2ils toen in den kelder in de onderwatersche taal, misschien zwegen ze. Luistervinken stinken, zei mijn onrustig-kloppend geweten, de edele heer namelijk waarover ik het vroeger reeds had.
Ik suste evenwel z’n vermanende stem. Blééf luisteren. Het kan goed zijn te weten.
Het is dwaasheid een wellevendheids-voorschrift, een ethisch beginsel, een moreel wetsartikel (welks overtreding in geen beschaafd land bestraft wordt) te dogmatisch op te vatten.
Luisteren-aan-deuren is alleen verwerpelijk, als men op heeterdaad gesnapt wordt.
Dit heeft het echter met alle andere ’t daglicht uit traditie mijdende aandoeningen gemeen.
Menschen in zekere omstandigheden beluisteren is het recht van den zielsontleder, den detective, de kamer-verhuurster, den omzichtigen vijand, den in het nauw gebrachte.
*) „Iemand aan den dijk zetten”. Waarom juist aan den d ij k? Is dat de ellendigste polderland-plek voor lieden zonder onderdak?
144