waren, niet eens af te spannen, want de bij dat moordend weer even bevreemdend-schel doorbrekende maan belichtte ’n gekantelden scheepsromp met ’n naar de strandzij stuk-gesleurden deklast.
Als ’r straks levenden aan boord waren geweest, hadden de vuisten der stortzeeën ze weg-geknauwd.
Kluyt reed ons in de schulpenkar terug. Dat wil zeggen: ik kwam naast den gek zitten.
Ruth die ’k èn door m’n verdedigbaar gemis aan s a-v o i r-v i v r e tijdens de wanhopige wandeling èn door ’t willen grijpen van ’r pootje gruwelijk ontstemd scheen te hebben, richtte dat dadelijk zoo in.
Ze sprak geen woord met me.
Kluyt smookte ’n zware sigaar, die-ie van den fli-bustier had gekregen — sigaar, die-ie om ’r langer genot van te hebben over de helft tusschen z’n tandstompjes als smakkende pruim verwerkte — ik trachtte ’t gefluister der twee achter me te beluisteren en dat te gereeder, omdat ze den flater begingen Fransch te spreken. Maar en de wind en ’t geschokker der kar spanden tegen mijn incorrecte houding samen.
Een keer waagde ’k op te merken, dat we nog ’n poos hadden kunnen wachten, zooals de anderen, om te zien hoe ’t schip zat en of geen van de bemanning in reddingsgordels aandreef.
„Dat zullen we morgen wel hooren”, antwoordde Rijk droog en op ’n voor geen twee uitleggingen vatbaren toon van: bemoei-je-niet-met-ons.
’t Was wèl duidelijk dat ’t heele ontroerend-tragische geval voor hem ’n zaak van poolshoogte-nemen geweest was, dat-ie zonder meer zat te berekenen. Voor de kamerdeur zeien ze amper goeien nacht.
143