Als gekke Kluyt, die ons op z’n schulpenkar achterop reed, niet door Rijk aan was geroepen, zouden we ’t niet tot ’t schip in nood hebben gebracht.
Kluyt, tuk op de fooi, laadde Ruth en mij in den vierkanten bak — Rijk klom naast den voerman op de waggelende plank. Door mekaar gerammeld, hobbelden we langzaam voort.
Herhaaldelijk ging ’t paard stapvoets, en als de wind te fel stond, bleef ’t kalm blazen, was ’t niet van z’n plaats te ranselen.
Uitrustend, werd ’k menschelijker, gevoeliger bij ’t contact van een tegen me opschokkende knie, berouwvol en gezind tot hernieuwde vertrouwelijkheid.
„Zit u goed?”, vroeg ’k — als ’n boertje.
Men vraagt zoo iets niet in ’n radbrakende kar van ’n kubieken meter inhoud.
Ze zweeg en omdat ’k ’r gezichtje onder de zwarte kap niet kon zien, ’r knie de mijne telkens weer raakte, werd ’k een snelle seconde vrijpostig — ik tastte naar ’r hand — driestheid die ’k nimmer bij daglicht en de trotschheid van ’r oogen zou hebben bestaan.
Ze trok ’r steenkoude vingers driftig terug, veegde ze ’n paar maal beleedigend-duidelijk met ’r regenmantel af, zei bits: „’k wou dat je wat opschoof — pa heeft de kar niet voor jóu gehuurd!”
Rijk keek om, vroeg wat ze zei — ik kneep m’n knieën in schrikkende vermagering saam — en de rest van den tocht had ’k zelfs niet meer den moed ’r toe te spreken. Bij de zevende paal hokten visscherlui met olie jekkers en zuidwesters.
Die keken naar ’n nauwelijks zichtbaar wit gepluim, heel in de verte, waar de branding zonderling-spits omhoog sloeg.
141