bezwaar tegen ’r natte, vervelend-bungelende rokken — na nog ’n paal antwoordde ’k onheusch op ’n vraag: dat ’k ’r niét verstond, dat ze in zoo’n noodweer wijzer deed ’r mond te houden — na ’n nieuw eind vinnig geworstel tegen rukwinden als muilperen—met kleffe schoeren, drijvende knieën, siepelende broekzakken — liep ’k knorrig in m’n eentje — van ’r gewurm met de slippen van ’r mantel en den over ’t hoofd slierenden bovenrok geen notitie nemend.
Bij zoo’n godvergeten gestrompel tegen ’n orkaan in, heb je aan jezelf meer dan genoeg.
Ik ben geen aansteller.
’t Eerst voor anderen en daarna pas voor je eigen ik zorgen, is humbug.
Dat doet niemand met normale zinnen. En ik verbeeld me normaal te zijn.
Ik heb ’r in die dagen nooit aan gedacht bij „eerlijk deelen” de kleinste portie voor mezelf te reservee-ren — en nu nog is een van m’n weloverdachtste beginselen, dat je uitsluitend je leven mag wagen, als ’r geen direct gevaar mee gemoeid is.
Immers staat eene dergelijke, door niets te verdedigen baldadigheid, met zelfmoord-poging gelijk.
En ’k weiger beslist de eene poging goed en de andere af te keuren.
Het eigen ik is geenszins verwerpelijk.
Wie zijn ik niet in eere houdt, zondigt tegen de met de moedermelk ingegeven wetten van zelfbehoud.
Ik zou mijne linkerwang niet vermogen te presentee-ren, terwijl de rechter tintelt.
Ik houd van m’n hagje — heb den moed dat te bekennen....
140