van dergelijke namen tot besmetting aanleiding geeft. Welnu, in dat boek (hetwelk ik móést lezen voor m’n akte Fransch) raakt een onbesproken jongmensch op een besproken meisje verliefd, en draagt haar in het vuur zijns hartstochts vier, vijf verdiepingen omhoog naar z’n kamer.
Bij ons op ’t dorp zijn geen besproken meisjes (in dien zin), zelfs geenerlei ongemakkelijk-gelegen étages. Maar in m’n verbeelding zijn ’t gehijg van voornoemden jongeling en z’n met elke traptree groeiende haat tegen de kwelling van den begeerden last, ’n symbool gebleven, ’n zelden bij andere zedelijke of onzedelijke auteurs hervonden veralgemeening.
Van de duinglooiing waren we omlaag geloopen, door den beulenden wind omtold, door ’t zand-gehagel gepijnigd, druipnat door den telkens scherend-striemen-den regen.
En op ’t vlakke strand, zoo dicht mogelijk langs de schuimlijn der branding, omdat je in ’t zand heelemaal niet vooruit kwam, werd ’t nog slimmer.
Soms, in ’n donker waarin je geen handbreed onderscheidde, modderde je hopeloos moeilijk door geulen drijfzand, slobberden je schoenen tot ver over de lipjes in ’t zuigend moeras — soms struikelde je over hoepels en latten — soms rakkerde de wind met zoo’n dreunende vaart, zulke beukende smakken, dat de lucht bij je neus en je mond af werd gesneden — soms waren je ooren en je jaskraag verstopte gootjes, die nekwaarts ’n uitweg vonden.
Na ’n minuut of tien vroeg ’k moeilijk of Ruth niet liever — voor ’r eigen comfort — ’r arm uit den mijne wou nemen — na ’n kwartier maakte ’k beleefd
139