Hij kwam natuurlijk om ’t naadje van de kous1), in zake ’t bankje van honderd, waarover ’t heele goddelijke dorp behagelijk gekald had, te weten, noteerde m’n verklaringen in ’n nieuw vijf-cents-boekje, zonder ’r bij te pruimen (van geslacht op geslacht hadden onze veldwachters bij de ontroerendste gebeurtenissen koutend gekauwd) —, zei dat ’k ’r verder van zou hooren als schipper Kluit met de Verwachting terug was, maar dat hij van ’t vinden geen snars geloofde, omdat ’t bankje zoo droog als kurk was en geen water geroken kon hebben.
Toen moest-ie m’n „huurder” spreken, informeerde met den deurknop in de hand en met nieuwsgierig rond-loenzende en loerende oogen, waarom Rijkaard z’n verhuisbiljet nog niet had af gegeven, dreigde met bekeuring als ’t niet binnen ’n dag geschiedde.
’t Was’n on-Hollandsche, stugge, sigaren-weigerende, niets nutteloos bewerende, achterdochtige politie-man, met oogen van signalement-opnemen en correcte manieren. Mogelijk zou-ie gepoogd hebben nog langer af te neuzen, als ’r buiten geen gedraaf en geroep was gekomen.
Aan de zij van de haven had ’n onzichtbaar schip vuurpijlen opgelaten.
Klompen-geklapper ratelde ’t huis voorbij. De kustwacht had om de reddingsboot getelefoneerd — de manschappen moesten door de politie gepord worden. Dan — ’t spreekt vanzelf dat ’r tijd mee gemoeid was* — haalden ze de bespanning uit de wei, sleepten de
-1) „’t Naadje van de kous willen weten”.... De moeilijkheden, verlangens, begeerten in ons land, drukken zich in wel superbe gelijkenissen uit je rilt ’r bij.... Zoo ik op de pijnbank gemarteld
werd, zou ’k nog geen belangstelling voor kous of naadje kunnen toonen!
137