m’n patroon weggejaagd — hoe de politie ’r ingehaald zou worden.
„Heb je je simpelen mond niet voorbijgepraat, ezel?”, vroeg-ie.
„U heb ’k ’r in ieder geval buiten gelaten, meneer....” „Dat was je geraden”, zei-ie geeuwend: „....en moest jij me daarvoor, voor zóó’n beuzelarij wekken! Ga naar bed — en wees voor ’t vervolg leeper!”
„En als de politie....”
„Stumper!”, viel-ie korzelig uit: „....komt schipper Kluit óóit terug?”
„Nee, meneer....”
„Wat kunnen ze je doen, levende imbécile?”
„Ze kunnen....”
„Niemendal! Geen jota! De trawler is vergaan. Dat weet jij wat weken, ’n paar maanden vroeger dan zij!
Als ’n schip vergaat, spoelen dingen aan! Je hèb gevonden. Daar blijf je bij. En daar doe je tién heilige eeden op! Of heb ik de scheepstrommel niét gevonden, schaap!”
„Dat heeft u”, antwoordde ’k mat: „maar ik ben m’n naam kwijt — ik word misschien door de politie ingepikt — ik sta op straat....”
Down, dood-op, te moe voor ’t tweede ontbijt, besuk-kelde ’k de trap, lei me gekleed en al te bed achter ’t zolderschut.
Inslapen dee ’k nog langena niet.
De wilde horde in m’n hersens liet me niet met rust.
’k Herzag als in ’n koorts-visioen ’t gewriemel van makreelen en geep rond de lamp — ’t triestig, je hui-lerig-melankoliek stemmend graf van de Talisman met z’n groen-beslijmden papegaaistok en krom-ge-
134