We dampten sigaren tot ’t twaalf sloeg — en in de stilte van den bijna windloozen nacht, hoorde ’k glim-lachend-gelukkig hoe ook de ratten plezier in d’r leven hadden....
De Vrijdag, Zaterdag, Zondag, Maandag vlogen in één vergenoegdheid, in één leutige haast van vroolijke zorgj es, om wat ’r benee nog ontbrak in orde te brengen.
Maandagavond namen we de inventaris op. Dat móést je niet alleen als kamerverhuurders doen — de ondervinding met den Franschen schilder, die met Le R i r e in z’n hand was gestorven, had ons geleerd dat de fatsoenlijkste menschen dingen breken en weer zóó neer zetten, dat je ’r niemendal van merkt. Grootvader, zonderling in z’n humeur — de dokter had ’m ’n drankje voorgeschreven en ’k hield ’m onder zware verdenking dat-ie wat anders dan medicijn in ’t fleschje mee had gesmokkeld — grootvader, op ’n stoel staand, dicteerde — ik, met m’n bezadigdst schrift van het grootboek-der-reederij, in balanstijd, catalogiseerde hoeveel kopjes, schotels, eierdopjes, bitterglaasjes, waterglazen, platte borden, diepe borden en wat de kasten meer tot ’n lust voor de oogen maakte, per half of heel dozijn, aanwezig waren. En bij sommige inventarisvoorwerpen, noteerde ’k accuraat de kantteekening: „bevat een barst”, of „ontbreekt een poot”, of „reeds eenmaal gelijmd”.
Midden in die bezigheid, die je volste aandacht had, omdat grootvader, om het uur de medicijnflesch aan den mond zettend, inderdaad met ’t uur verwarder van dictaat werd, kwam ’n telegram per bode uit de stad. „Ze arriveeren morgen!”, riep ’k verschrikt. „Morgen!” vroeg grootvader, over de tafel grissend,
14