— maar voor ’n vol jaar gehuurd, met optie voor nog ’n jaar.
’t Contract dat grootva op z’n eigen houtje geteekend had — de familie móést met den eersten trein weer weg — ’n contract waartegen ik allerminst iets in had te brengen, omdat de ronde som van ’t kwartaal joviaal was gedeponeerd — ’t contract stond de benedenwoning, de zitkamer, de goeie kamer, de zijkamer, de keuken af, daarenboven (dat was ’t eenig-bevreem-dende) ’talléénig gebruik van den kelder. De volgende week zouden de koffers komen. Bedden brachten ze mee. Ook linnengoed.
„Dat is ’n lot uit de loterij grootva,” zei ik opgewonden: „in ’t heele dorp is nog niets verhuurd — en wij, wij krijgen de eerste badgasten! Als ze maar niet terugkrabbelen!”
„Dan hebben we ’t geld,” lachte de ouwe man.
„Ja maar — ja maar,” overwoog ’k:.... „had u ze niet moeten inlichten over de praatjes?.... Vooral omdat ’r meisjes bij zijn....”
„Ze vroegen al aan de deur of dit ’t spookhuis was,” verdedigde zich grootvader: „dat vonden ze leuk en typisch — en ze hebben langer in den kelder rondgekeken dan in de kamers....”
„Zonderling,” zei ’k, de resolute handteekening R ij k-a a r d R ij k nog eens lezend.
Iets van de ouwe jongensangsten, uit de dagen toen de wind en ’t onweer m’n grootste vijanden waren, leefde in me op — ’k had geen overdreven moed, zou dien nóóit krijgen — de overdenking dat ’r meisjes mee kwamen kalmeerde me.
Dien avond tracteerde ’k grootvader op twéé flesschen gerste.
13