meer meende gehoord te hebben — vroeger — gister — eergister....
’k Zweeg, stikte in m’n gebrabbel, zat met ’n waarschijnlijk vaalbleek gezicht.
Als ’k daar nü over denk, over m’n hulpelooze onhandigheid van die dagen en in ’t bijzonder van dien morgen, is ’r ’n onstuimig gedrang van gedachten, van uitnemende invallen, rake antwoorden en van brutale afhappen, in de leegte en stilte van ’n buitengewoon-wijs hoofd. Nu!
Tóén, katterig, onzegbaar-angstig, bang voor Rijkaard Rijk’s dreigementen, bang voor de knuisten van m’n patroon, bang me te verraden, bang voor ’t niét gestolen toch gestolen geld, bang voor de dikten van m’n zakken, bang voor de grijze oogen van den slager en de drank-zwarte, dreigende van den reeder — zweeg ’k....
En in dat bezwarend, véél-bewerend zwijgen ging ’t Rijk’sche geschenk in de handen van m’n baas over Hij bekeek ’t aan de voor-, aan de achterzij, zei kort, maar met schrikwekkenden nadruk: „wel poddoome” ....en stapte op de kleine brandkast toe, waar de overige boeken, de papieren, de polissen, en beneden-in twee kruiken ouwe klare, ’n aangebroken flesch etiket-looze cognac, ’n halve advocaat en ’n dito door kluitjes schimmel vertroebelde witte port, tegen inbrekers en snoeplustigen verzekerd en bewaard werden.
De bruin-roestige sleutels berammelden ’t staal der kast — de dikke deur floepte open met ’t zuigend gezucht van ’n zwaarlijvig man, die nog net op ’n draf den trein heeft gehaald.
M’n hart stond stil (dit is onjuist: ik heb er geen beter gemoedstermen voor) — m’n vingers trilden.
130