hadden, dat de jongen uit ’t Spookhuis-an-de-haven, met de kleur van ’n onrijpe mispel, schelvischoogen had staan trekken, waren ’r drie die mannen op de Verwachting hadden — drie die weduwen waren zonder dat ze ’t wisten.
Met de bloote, ruwe armen om de boodschapmanden, en met van pret schurkende gezichten, namen ze me ’r tusschen, begonnen ze me te „pesten”, me met ’n juffershondje, ’n slappen klungel en wat ze meer voor de ruige monden kwam, te vergelijken.
Zij tergden — ik was ’n lafbek.
Ze pijnigden me in ’t bijzijn van Verploeg, die, ondankbaar z’n borrels vergetend, mee heulde en hoonde — ze schaterden, gilden, door ’n paar brutale rakkers van reepschieters, zelfs door den grunnekenden postbode ondersteund.
De slager lachte met verknepen wenkbrauwen — de slagersvrouw, die ’t water had gebracht, schuddebuikte — de slagersknecht, ’t koebeest aan de achter-pooten opsjorrend, schold me schreeuwerig uit — de logementhouder van de overzij, op ’t ongewoon kabaal afgekomen, grijnsde met ’n mond als ’n vinger-lang litteeken — ’n blonde meid, op wie ’k vroeger smoor was geweest, zei niks anders dan „Jesses, Jes-ses, wat ’n wurm van ’n jongen”.
Alles lachte — ik doodsbleek, met ’n koudzweetend voorhoofd en loom-trekkende zakken-met-geld, ik niet normaal door twee glazen jenever en de spanning der gebeurtenissen — ik werd gemeen.
Zelfs ’t tamste dier bijt eens — ik was ’n filister, ’n schoelje....
„Jullie lachen te vroeg”, zei ’k, driftig de losgelaten kantoorboeken onder m’n arm grijpend.
126