„Wat weerlicht!”, riep de slager: „wat ga je beginnen, De Wilde!”
„Ik kan — kan — geen bloed zien”, praatte ’k, half buiten westen.
Dat gaf ’n gebulk in den slagerswinkel — ’n gekrijsch van vrouwen — ’n spottend roepen en grapjes-verkoo-pen van kerels.
In de schijnbaar nijpend-korte oogenblikken van m’n belachelijk-onmannelijke situatie, was de winkel halfvol geloopen.
Al die menschen waren sterker dan ik, kloeker dan ik, gezonder van zenuwen dan ik — tenzij de vermoeidheid en de ouwe klare schuld hadden.
In dat lamlendig moment, dat schijnbaar-onbeduidend moment van ’n dooie koe, zooals ’r terecht iederen dag sterven, maar waarvan ’t akelig rood-zwarte bloed me van de wijs had gebracht, begon de ongeduldige slager, paars van de lol om zoo’n bezopen historie, kleverige guldens, rijksdaalders, rolletjes kwartjes, twee-en-halve-cent-stukken en centen neer te strijken. Anders kon-ie ’t niet passen.
M’n zakken builden onder den last van zooveel zilveren kleingeld.
Omkijken naar de deuren der slachtplaats, die nog open stonden, omdat ’k ’t kind hoorde tekeer gaan, dee ’k niet meer.
Maar toch klééfde ’r letterlijk bloed aan dat eerste geld, dat Rijkaard Rijk me had geschonken.
Ik heb dat heel sterk gememoreerd. Zie de gapende wond nog, als ’k aan ’t oogenblik, dat me m’n betrekking kostte, terugdenk.
Want dat werd ’t geval.
Onder de wijven, die ’r zoo’n machtig plezier in
125