,,’k Doe d’r ’n weergaasche vloek op, da’k niét nee zeg, jong”, lachte hij, met de dunne, tabak-besausde lippen tusschen de ruige heggen van z’n schippersbaardje smakkend, of ’r ’n kurk van ’n flesch vloog: „maar wat deksel, jong, ben jij vandaag met je neus in de boter gevallen, da-je me op de bedeeling laat kommen? En je ken ze zelf óók raken!.... Ha-jij dat achter ’m gezocht, De Raad?”
De waard glimlachte welwillend — ik hoestte m’n te grooten slok omlaag — keek met betraande oogen in de grauwen smook spuiende, ongemeen-behaarde neusgaten mijns overbuurs.
M’n maag, de veel-bezochte, die zich de laatste vier-en-twintig uur als ’n gekwelde kat in ’t vreemd-ge-worden pakhuis mijns lichaams gevoeld had, begon behagelijk-warm te branden.
En naarmate ’k met langzaam vernevelden tegenzin (wént men zelfs niet aan levertraan, Haarlemmerolie en diergelijke zaken?) van ’t tweede hinderlijk-volge-geulde glas nipte — bewoog m’n gemoedsgesteldheid zich als over de golvende deiningen van ’n Russische Rutschbaan — dan met ’n ruk op ’n bergspits van overmoed en uitgelatenheid — dan met ’n kwak in het dal van chagrijn, pietluttigheid — dan, rutsch, met de vaart van ’n slee langs ’n duinhelling, naar ’n onbezorgd luilekkerland-plateau — dan weer met schokken en wee-makende duizeligheid naar ’n donkere kom, waar je kniesde, door blauwe brilleglazen naar ’n zwartgallige wereld keek en met benauwden wellust over lugubere onderwerpen probeerde door te slaan.
Alcohol is ’n duivel.
Ik zoude volslagen zonder klaar oordeel des onder-
121