Doch in dat uur, na den onstuimigen avonturen-nacht, met ’n als onbestorven vla slap-drillend lichaam, gloeiend-heete oogen en ’n uitgewrongen zieltje, móést ’k me „versterken”.
„Santjes, jö — je ziet ’r uit as spek met wormen!”, dronk de broer van den gestorvene me toe — en z’n glas was al leeg, leeg met nabiggelende tranen, voor ’k m’n zich verzettende lippen naar ’t mijne gekiept had.
’n Eerste slok ouwe klare is al evenmin ’n genoegen als ’n eerste zoen, die je ’n meisje (in je groenste jaren) op ’r rare lippen geeft.
Beide primeurs vind je gewoonweg vies.
’k Zou daar gaarne ’n boom over opzetten. Maar laat ’t.
Jenever noch meisjeslippen zijn onderwerpen voor iedereen. Er zijn grenzen....
In de kamer des waards, naast ’t buffet in z’n och-tend-négligé van glazen met gore restantjes, ingedroogde kringen, koppen met kantwerk koffiedik, geeuwende beugelfleschjes en randen kaas op krui-melborden — of daar ’n reus z’n nagels geknipt had — riep de koekoek-klok negenmaal „köèkóék! Köèkóék!” Ik, op ’t kantoor journaal en ’t dito-kasboek gezeten (zoo kopieerde ’k doorgaans de brieven — en hier in de herberg voorkwam ik dusdoende kreuken, spetten, nieuwsgierige blikken), bedacht dat m’n patroon zich zelden voor half tien kantoorwaarts begaf, omdat-ie zich de morgenuren óf in de eigen kuiperij, öf in de makreelen-rookerij, öf onder barbiershanden ten nutte maakte.
’r Schoot ’n kwartiertje op over.
„Blief je d’r nog een, Verploeg?”, vroeg ’k gulhartig.
120