Maar op ’n Augustus-middag vond de huishoudster, die z’n twaalfuurtje van versche eieren en rookvleesch bracht, ’m dood in z’n stoel met ’t spotblad Le Rir e in z’n hand.
Niemand had schuld aan ’t geval, ’t Scheen haast ’n gelukwensch waard dat de man zoo zonder pijn uitgestapt was — en de paar familieleden, die óverkwamen, lieten ons uit dank twee schilderijen met lijsten achter —: over ’t huis aan de haven, waar ééns ’n vrouw vermoord was geworden en waaronder de visschen vrij rondzwommen (ik zelf had ’t met trots aan ieder verteld) — over dat ongezellig huis kwamen de tongen opnieuw en zóó vuil los, dat de kans om nog eens ’n badgast te vangen glad was verkeken.
Voor den vorm werd de beneden-verdieping tegen ’t voorjaar schoon-gemaakt — voor den vorm kreeg de pui ’n streek je — voor den vorm hing ’t bordje uit.
Op ’n middag van ’t kantoor der reederij thuis komend, zag ’k grootvader in de verte voor de vensters dansen. Hij danste, ’t Was geen gezichtsbedrog — hij had weer gedronken.
„Groova!”, snauwde ’k in de deuropening: „schei uit met je malligheid!” Doch, ’n paar minuten later sprong ’k mee, wilder, uitgelatener, doller.
Er was ’n wonder geschied. In de schoone Meimaand. Een wonder, zwart op wit — met ’n kwartaal huur vooruit....
Om vier uur was ’n meneer, net gekleed, met opvallend rood haar èn met twee dochters — grootvader’s verhaal was vermakelijk van onsamenhangendheid! — de kamers wezen zien — èn den kelder — verbeeld je: den smerigen ratten-kelder met ’t ijzeren rooster! — en — en — had voor ’n vol jaar — niet voor ’n seizoen
12