teloosheid, door de spanning van m’n zenuwen de kluts kwijt. *)
Nooit, nam ’k me bij alle Heiligen voor, kreeg de fli-bustier me weer omlaag — nooit zou ’k zoo iets ellendigs als ’t vergaan van de H. S. VII voor de tweede keer meemaken.
Bij de ,,Booze Lust” sloeg de dorpsklok halfnegen. De wekker moest van streek zijn.
’k Had honger, vooral dorst, trad de „ontspannings-zaal” binnen. Boven de deur stond Anno Domine 1864 gebeiteld. Vroeger was ’t ’n villa geweest — nu ’n zedeloos tehuis voor chocola drinkende, stiekum ’n borrel verlangende, ook klaverjassende zeelui. De dorpspastoor had ’r voor jaren tegen gepreekt, tegen dat huis met „booze lusten”. Aan die preek had de inrichting ’r klanten te danken.
Ik bestelde ’n kop chocola, ’n broodje met kaas — twéé fleschjes spuitwater.
„Morgen, jong”, zei ’n stem.
Over me aan ’t tafeltje kwam de broer van den stuurman der Verwachting — den broer van den stel-lig-verdronkene, te zitten.
,,Morgen”, zei ik beteuterd, en omdat ’k geen ander gezegde in m’n verbouwereerdheid aan den haak sloeg vroeg ’k ’m of-ie wat drinken wou.
„Afslaan doe ’k alleen vliegen, jong — vliegen en vlooien.... Ben jij jarig of heb jij ’n erfenis gekregen?... ’n Resieda, meester!”
De waard van de „Booze Lust”, gladakker met ’n reeks welgedaanheden en ’n nog grooter koppel los
118