„Zoek je je grootvader, Ezechiël?”
„Heb jij ’m in je zak!”, viel ’k kwaadaardig uit. „Jongen, jongen, wat lief”, verweet ze: „’k heb ’m, toen-ie aan de trap schreeuwde, dat z’n goed was gestolen, en om niet te laten merken dat jij uit was, ’n broek van pa geleend....”
„Waarvoor was dat noodig! Waar bemoei je je mee!”, zei ’k hondsch: „....had ’t zóó’n haast?”
„Maar Ezechiël, jongen, weet je niet hoe laat ’t is?”
Ik keek naar den wekker. Bij achten. Lieve God, wat was ’k in de war! De nacht was voorbij-gehold.... Om negen uur móést ’k, coüte que coüte, op kantoor zijn, om ’t journaal en ’t kasboek terug te brengen.
„Had je ’m niet zoolang aan de praat kunnen houden?”, vroeg ’k, vlegelachtig-ondankbaar; „’kben toch niet voor m’n plezier in mekaar gezakt!”
„Dat ging niet”, verdedigde ’t schaap zich met prikkelende goedigheid: „en dan heb ’k dit — zoolang voor je bewaard. Bij ’t uitkleeden, terwijl je met papa praatte, heb je ’t zeker uit je binnenzak laten vallen, ’k Heb ’r niét in gesnuffeld — op m’n woord....”
Ze praatte met de verdachte, hortende snelheid van iemand-die-liegt — ze keek me aan met ’n kleur nog rooder dan ’r wijnroode blouse — ze verpandde ’r woord, nog vóór ’k twijfelde.
Bruut trok ’k ’r de portefeuille, de compromitteerende portefeuille uit de hand, en omdat op ’n meer van spierkracht dan van intellect getuigend gebaar zelden (behoudens in Sport-kringen) zegen rust, volgde de straf pijnlijk-acuut door ’t ’r uit spartelen van Ruth’s in maanlicht-nachten aanbeden, nimmer als „eerlijke vinder” teruggebrachte kouseband, ’n kouseband van blauwe en witte strepen, met ’n stukkende gesp.
116