kingen, die de tot dat moment onbesproken, rechtzinnige en rechtschapene jongensziel doortroebelden.
Ik werd ’n misdadiger — werd ’t niet.
Zelfs nu, terwijl ik dit schrijf, durf ’k niet beslissen of ’k in die dagen de grens van ’t geoorloofde, betamelijke overschreed —of ’k zondigde — door duivelsche inblazingen ten val kwam — of ’k wetten ontdook — me vergiste.... of stal....
Het is moeilijk die soort bezwaren met je eigen geweten uit te vechten.
’k Ben waarlijk liever rechter over anderen dan over mijzelf.
’n Kwaad geweten is je lastigste, venijnigste overbuurman, beloert je zonder pardon, begint midden in den nacht met je te redeneeren — te redeneeren — te redeneeren — eindeloos te redeneeren (O, dat wanhopig, opdringend, listig-aansluipend geredeneer met dien verborgen, zich altijd correct-gedragenden, edel-willenden, door-en-door-fatsoenlijken meneer in je binnenste!) — hindert je bij je werk, morrelt voortdurend in ’t kniezelig-smeulend vuurtje van ’n genie-pig-knagende knorrigheid....
Maar in zekeren zin is dat kwaad geweten beter, omzichtiger, verschoonender dan ’n kwade (publiek geworden) daad, omdat je ’t ten slotte met je geweten op ’n onderhandsch accoordje gooit.
Je blijft met z’n tweeën alleen.
Je ziet met de jaren door de vingers.
’r Is zoo’n massa af laat, vergetel- en herstelde evenwichtigheid.
Als geen bemoeizieke derde z’n bemoeizieken neus in de gesprekken tusschen jou en voornoemden door-en-door-fatsoenlijke steekt, loopt ’t met ’n sisser, ’n le
112