hij is niet wijzer! — hebben wij ’r schuld aan, dat de stoomtrawler in den mist op zee aan is gevaren?.... Nou!.... Nou?”
„Nee, meneer!”
„Ben ik ’n beul?”
„Nee, meneer!”
„’n Dief?”
„Nee, meneer”, zei ik zwakker en zoo schuchter van toon, dat ’t bijna als ’n royaal ja klonk.
„Als jij in de „Keizersbult”, op den „Duivelsrug”, waar dan ook, ’n horloge had gevonden, ’n beurs met geld, ’n trommel met gaaf-gebleven effecten — zou jij je dan niet gebukt hebben, ezel, warhoofd, simpel verschijnsel!”
„Dat weet ik niet, meneer”, haperde ’k.
„Dat weet-ie niet, de brave Hendrik!”, stoof de fli-bustier weer in z’n gewone doen, los van hoffelijke reserves, op: „....denk jij dat ik de beste jaren van m’n leven aan ’t in mekander prutsen van speelgoed verdaan heb?... Wou jij, dat we benee ons leven wagen, om vischjes te zien, plantjes te plukken? Ben jij ’n ferme, jonge kerel met zin in avonturen en met hoop millionair te worden — of ’n lutjebroek, ’n slap-hals, ’n tertiaire idioot, ’n middernachtzendeling...!” Kwaadaardig, omdat-ie in ’t paroxysme van z’n minder welvoeglijk geschimp bleef steken, sloeg-ie met den moker van z’n rechterknuist op de tafel.
En omdat-ie zich daarbij aan den scherpen kant der roestige scheepstrommel bezeerde, werd-ie een oogen-blik van ’n dubbel-angstwekkende verwoedheid.
Om beurten ’r wat nijdigs uitflappend en de lippen (in zuiverende zuiging) om de kleine, vinnig-bloedende wond smakkend, verjoeg-ie de laatste schuwe beden
111