hit, vermoeid gezicht viel niet (allerminst door mij!) te spotten, en zoo ’k ’t met felste alarmeering van m’n poenigste moedreserve zou hebben bestaan, zou ’t gezond verstand onverwijld tegen dergelijke gemoeds-dartelheid van leer zijn getrokken, wijl m’n patroon ’n te kort-aangebonden oud-zeeman was, om langer dan den duur van ’n oorvijg (daar had-ie me al tweemaal op getrakteerd) naar den fantastischen zotteklap van ’n boekhoudersmaatje te luisteren.
Neen, daar zag ’k geen been in.
Eer ik ’t geziene in kleuren en geuren zou kunnen verhalen: „patroon, ’k heb vannacht onzen stoomtrawler de Verwachting, de H. S.VII, naar den kelder zien gaan — die moet in den vetten mist aan zijn gevaren....” eer ’k dat in die paar dorre termen zelfs formuleerde, was z’n vuist of z’n voet in argumenteerende beweging. En terecht!
Met de handen om de knieën en weer gesloten oogen dacht ’k na.
’t Was vreeselijk zoo iets onherstelbaars te weten en te moeten zwijgen.
Je had nog voor ’n paar dagen met den schipper, den stuurman, den machinist gesproken.
Op kantoor hadden ze ’n borrel gedronken — je kende de bemanning, de vrouwen, de kinderen — bij naam, toenaam....
Klik, klik. ’t Breken van ’n metalen beugel dee je schrikken.
Rijk forceerde de scheepstrommel met ’n nijptang, smeet de papieren op tafel, naast de geëmailleerde schaal waaruit Ruth zat te eten.
Ik zei niets, bleef in dezelfde houding, kon niet ademen. *
109