Ruth, ’r mond vol — die had zich niet tè ongerust over me gemaakt — lachte ouwer gewoonte van den weeromstuit mee — Wanda was ten minste zoo hoffelijk te antwoorden.
„Je ben op de Schouwenbank flauw gevallen, Eze-chiël”, zei ze, met ’n kleur van verlegenheid, omdat ze m’n voeten had zitten warmen: „’t zelfde wat mij in den kelder overkomen is — herinner je je — toen jij de trap afkwam....?”
’k Luisterde nauwelijks.
Ineens had ’k ’t visioen — ’t bleek, onbewegelijk gelaat van den stuurman der Verwachting — de krijtwitte letters en cijfers H. S. VII.... H. S. VII.... „Was ’t onze stoomtrawler?”, vroeg ’k, zoo verschrikt, dat ’t Rijk behaagde bij te komen.
„Je bent ’n idioot, kind!”, verweet-ie, nazuchtend van ’t lachen: „we hebben ’n sleep aan je gehad, Ruth en ik, om bij te bezwijken.... Als Ruth je voorspraak niet was geweest, ik ’t niet zonde voor m’n instrument had gevonden — en ’k niet zoo’n meelij met je schel-vischoogen gekregen had, zou ’k je hebben laten schieten.... Jij deugt niet voor duiker!”
„Was ’t de H. S. VII....?”, herhaalde ’k mat.
„Ja”, zei-ie zoo kalm of we over ’t weer spraken: „de trommel met scheepspapieren hebben we meegebracht....”
„Groote hemel, groote hemel!”, zei ’k zonder dadelijke attentie voor ’t laatste: dan moet ik dat onmiddellijk aan m’n patroon gaan zeggen!”
„Jij ben driedubbel stapel!”, viel Rijkaard bot uit: „....je heb je mond te houen — en stevig ook — of je leeft geen uur meer, ventje!”
Met de wreed-kwaadaardige uitdrukking van z’n ver-108