De doorvreten schoorsteenpijp, de davits en ’t brok anker achter ons latend, en, waarschijnlijk omdat hier te veel vadems water begonnen te staan, minder door visschen rondom de lampen lastig gevallen, strompelden we (althans ik strompelde!) meerdere gekneusde, verbrijzelde wrakhoutresten voorbij.
’t Waren hoofdzakelijk rondhouten en flarden tuigage. De zwaardere scheepsdeelen had de gulzige bek van ’t nooit loslatend zand omlaag gesleurd en vernield. Boeg-sprieten, voorstrengen, ra’s, gaffels, want en perdoens — wat al niet meer! — slijmden als slakken -vleesch onder je voeten, verpulverden in d’r brooze verweerdheid, groenden aan in ’t electrisch licht — of ’t voorwereldsche, zich verschuilende gedrochten waren.
Ik voelde me ziek, trachtte me kwiek te houden.
M’n maag en ingewanden, door wat ’k niet meer behoef te herhalen van streek, de aangroeiende water-drukking op de schouders, ’t abnormaal ademhalen (ganschelijk „lucht” was ’t toch niet!) — „sloegen me de vlammen” uit.
En ’t zien van Ruth’s baldadig gedoe — ze had ’r plezier in indrukwekkende wrakhouten met ’r bijl te kerven en opzettelijk uitgelaten in ’r bewegingen te zijn — of ze moeite had cancans te bedwingen! — verbeterde noch de bezwaarlijkheden mijns lichaams noch de downe gemoedsstemming, die zich van mij meester maakte, en waartegen niet te redeneeren viel, omdat de helm alle redeneering belette.
’t Hatelijk, gedwongen, hardnekkig zwijgen!... „Stop!”, seinde Rijk.
Als-ie ’t niet had gedaan, zouden we waarschijnlijk toch alle drie tegelijk stil hebben gestaan.
102