DAGERAAD
LUKAS
Hoor je ’t, vader Adam, hoe ik hier,
Van uur tot uur tusschen twéé klemmen zucht,
Mn vrouw die zuinig is op ieder ding —
Behalve op 'r woorden, als ze gromt! —
'r Zuster, die beluistert of 'k slaap,
En die me schotels eten voeren wil,
Alsof ik dagen heb gevast! Maar jij:
Heb jij zoolang gekibbeld met je bed,
Dat je de klokken hoorde? — Marjolein!
Versta je niet?
MARJOLEIN
De planken kraakten zoo*
Je kan daarboven haast niet loopen of De delen schuren langs de balken — Heusch!
ADAM
(tot Lukas)
Tot vier, vijf uur — wat had jij dan te doen,
Te doen dat dringend en dat nuttig was?
LUKAS
*k Heb op m*n bol gestaan, toen op één hand,
'n Gat geslagen in de wolken, die Dreven langs het raam en binnen keken!
’k Heb met de maan gepraat en met 'r kring En met den morgendauw op blad en heg....
Toen, voor verzet, belust op ander werk,
Heb 'k van m n nagels ’t sappigst deel gesnoept!
't Heeft me alles in zoo*n luim gebracht,
Dat in m n huig de happen steken en De melk, verdijd, 'r weg niet vinden kan!
Grootvader Adam — doe niet als m'n vrouw:
Je zit alsof je ergens onweer hoort.
Misschien doet eens de luiaard nog een vondst____
ADAM
Dat zeg jij eiken dag — en ieder jaar____
De zorgen groeien en jij lacht!
LUKAS
....Ik lach!
‘k Heb moeite om mijn lippen saam en strak Te vouwen over 't nieuws dat tot mijn keel,
Als wellend water in een bron, opstijgt,
10