Regent. Nee, nee, ik draag je zoo door hel en hemel heen! Weg met je hand — ik bijt ’r in!
Droomelot. Ik zal zoo schreeuwen, dat de wachter op de gang...
Regent, (naar de open deur kijkend, dan lang en hijgend in haar oogen) Daar dan! (laai haar los) Als jij niet wil, dan wil ik — evenmin! (gaat naar de deur, sluit die, keert terug. Zij leunt hijgend tegen de tafel — hij, den stoel grijpend, leunt er achterwaarts tegen, houdt haar met de loering van z’n oogen vast) Nu zijn we samen ongestoord! ’k Heb als ’n beedlaar iedren dag wel drie-, wel viermaal door dat gat gekeken — ik — ik, die nooit ’n vrouw wat vraag!... ’k Ben eiken nacht nog langs je deur gekomen en met ’n halven waanzin in m’n kop heb ’k aangeklopt — heb ’k aangeklopt — ik, ik! Wil jij dat ’k voor je kniel, dat ik m’n hoofd buig naar je voetjes, je kleine voetjes, die’k zou willen zién... Ik hou van jou, hou van je lippen en je tanden, je mond zooals geen ander heeft, je zijjen wimpers en je poppe-ooren, je kin, je hals — je heele lijf! Jij heb — jij heb me gèk gemaakt door ’t altijd schuilen van je oogen, door ’t schuchter spel van je gezicht — en door — en door — wat ik niet zeggen kan — wat ik niet zeggen kan, ik, ik!... Nu vraag ’k voor ’t laatst, voor ’t allerlaatst: mag ik je in mijn armen grijpen, mag ik je kussen op je mond, je haar — en van jouw lippen weer m’n dag- en nachtrust zuigen?
Droomelot. (met neergeslagen oogen) M’n vader en
214