Droomelot. Ik zou zoo graag in God gelooven! Sero. Ik óók, m’n kind.
Droomelot. .(dringend, en klein-angstig) Hoe moet ik dan ?
Sero. Doe zelf ’n keus — ik dwing je niét!
Droomelot. Hij zegt: jij kent geen God!
Sero. Kent hij ’m wel — heeft hij ’m óóit gekend?
Droomelot. (dringender) Als onze Lieve Heer ’n teeken gaf...
Sero. (triestig) ...Zooals in ouwe tijden...
Droomelot. (gretig) Zooals in ouwe tijden, ja!
Sero. Als-ie dat dee — gesteld dat-ie ’t eens gedaan! — zou ’t niet ellendig en wanhopig wezen? Zijn we niet dom en slaafsch genoeg, ook zonder hemel-teekens ?
Droomelot. (moeilijk) Ik durf alléén niet denken vader!
Sero. Dat moet je toch!
Droomelot. (uitbarstend) Is ’r — is ’r ’n God? (hij schudt ontkennend het hoofd) Je antwoordt niet! Ziet onze Lieve Heer ons niet ?
208