Droomelot. Wat is de dood dan, vadertje?
Sero. M’n Droomelot, m’n liefste, liefste dochter — ’r is geen dood...
Droomelot. Geen dood?
Sero. Dat heb je zelf gezien bij ’t grafje van je zuster, waar de dood — dien jij nu als iets vrééslijks voelt
— lévende bloemen, varens, mossen, zwammen en dat altijd knikkend parelgras — herinner je! — bij ’t hoofd- en bij ’t voeteneinde plantte! Je zei me toen: „Hoe komen die ’r op? ’tWas voor’n maand nog alles zwart en onbegroeid!”.. Ik zei—herinner je! — dat heeft de blijde dood gedaan. De dood brengt leven — en ’t leven 1 ij k t weer dood te gaan, zoo maat’loos om en om, in zooveel vormen en gestalten, dat niemand weet en niemand weten kan, wat dood, wat levend is, en wat verschrikken mag. Als ik eens sterf — daar hoef je niet zoo smartlijk bij te kijken : zou ’t leven dieper, schooner zijn, als er géén grens bestond, geen ruimte voor vernieuwing? — als ik eens ga (men gaat niet heen!) — en in de aarde rust (er rust daar niéts!) — dan keer ik weer, m’n kind, in ’t groen van struiken en in ’t koele water, in voorjaarsgeur die van de landen adem is — en als dan ’s nachts een vogel roept of blaren suizen, de kleuters in ’t nest de jonge veeren pluizen — of in ’n eenzaam uur de regen zuchten slaat, ’lijk in 't stille donker iemand fluistrend praat
— dan zie jij mij — en ik zie jou en iedereen, omdat de dood niet denkbaar en niet móóglijk is
— ’t leven wel!
207