Droomelot. En mag ik met je mee?
Sero. Als ’t kon, dan zei ’k ja! Maar ’t heeft bezwaren, kind... Nee, buiten is ’t niet! Eerallerveiligst-binnen! ’k Heb hier naast jou — is dat niet mach-tig-leuk? .... ’n kamer als een prins, een vorstlijk bed met peluw en matrassen — (den bijbel bedoelend) een boekerij, die eeuwenoud — {het rekje met kom bedoelend) een kast met kostbaar porcelein (de drinkkan bedoelend) — een waterbekken en (de tobbe bedoelend) een antiek bad — en dan — en dan: ik ben gezegend met een voorraad vruchten als ’k in geen zomer en geen winter heb geteld! En jij? Dat ’s keurig hier! Je heb een kamer meer dan ik! Wel, wel, je wordt verwend!
Droomelot. O, lieve vader, ’k heb daar al die nachten zoo’n vreeselijken angst doorstaan!
Sero Voor wie? Voor wat?
Droomelot. Voor... Voor... (houdl zich in)
Sero. Ha-ha-ha! Voor dieven soms? Hier wordt niet ingebroken... Ze breken uit — als ’t kan.
Droomelot. (angstig starend bij ’t kloppen boven) Hoor je dat tikken, dat wel midden in den nacht!...
Sero. Ja, ja — dat is ’n moordenaar...
Droomelot. ’n Moordenaar! ’n Moordenaar!
193