Sero. Mijn meerdere in knoopen-met-’n-wapen kameraad !
2de Wachter. Ik ben jouw kameraad niet, vlerk!
Sero. Vandaag nog niet — maar morgen wel. En jij niet — dan je zoon... (sorteert). ’kHeb meer gestaan voor jongens uit ’tvolk, die me den eersten dag met drek en steenen smeten — ’k heb meer gestaan voor jongens uit ’tvolk, die net als jij met booze oogen keken... (De wachter gaat onhoorbaar heen), die vuisten duwden bij m’n neus en met z’n allen trapten op m’n hielen tot ik’t dorp uit was... ’kWas in ’t begin de vijand overal, met weinig, weinig makkers —’t eene zaad, herinner je de Schrift, valt bij den weg en wordt vertreden en door de vogels heengesleurd — ’tandre valt op rots, verdort — ’t derde wordt door doornen neergehaald — ’t vierde, dat in aarde wortel schiet, draagt honderdvoudig vrucht.. Ieder mijn kameraad, heeft ooren om te hooren... (kijkt glimlachend op, ziet dat hij alleen is) behalve jij naar’t schijnt, ha-ha-ha! Mogen je oogen ook zoo luttel zien! (schuift de tafel, na de zeef op den stoel te hebben geplaatst, onder de schouw, bestapt den bijbel, schuift den val omhoog, werpt een paar erwten door de smalle spleet. Droo-melot schrikt op, wijkt achteruit).