— ook zoo wormstekig... Is 't wonder Jus, dat ze dat mensch ’ns af en toe verschalkte ?... Hoe oud of wel hoe jong?
Regina. ... Zeventien !
Regent. Zeventien ? ... Dan was jij zelf niet ouwer toen je trouwde ?,..
Regina. (driest) Jonger nog!
Regent, (haar kin streelend) Ha-ha, had ik jou toen gekend! ’n Jonge duif, ’n jonge doffer, wat ? De malste kippen zijn de kiekens, versch van ’t nest! De grootste gaping in de poorterwet — ja, lach maar, Jus — is dat ’t recht van d’allereersten nacht, ’t jus prima noctis, is vergeten... (tot Regina) Je hoeft niet bleu en ook niet bang te zijn... Voor alle vrouwtjes, met of zonder man, of met dozijnen, ha-ha-ha! — buig ik mijn krolschen rug! Ja, ja... Maar nu de zaken!... Je dochter heeft je dikwijls opgezocht in deze maanden, niet?
Regina. Dikwijls niet — soms eens, soms tweemaal in de week.
Regent. Niet meer?
Regina. Nee, Excellentie.
Regent. Jij gaat vrij uit — en zonder straf — ’t is niet om jóü te doen — biecht op!
160