Regent. Noteer je, Jus — ontkennen doet-ie niet...
Sero. Oho — is dat de klem?... Is dat de val, en dat ’t spek ? En denk je dat ’n ouwe rat met haast geen tand meer in z’n bek, onnoozelweg z’n grijzen staart daaraan verbeuren zal?... Ik heb die vrouw
— mijn vrouw — in volle vijftien jaar niet meer gezien — zie ’r vandaag voor ’t eerst en — weer voor ’t laatst.
Regent. En ’t kind?...
Sero. Laat dat ’r buiten!
Regent. Hoe oud is ze ? (Sero haalt de schouders op) O, ben je dat vergeten ?
Sf.ro. (dof) ’kZeg nóg eens: laat ’t kind ’r buiten...
Regent. Nee, nee — ’t gaat juist om ’t kind!
Sero. (opstuivend) Ik zeg ...
Hopman. ...Zitten blijven!
Regent. ...Of in z’n kooi! ... Ei, ei — hij lacht niet meer! De snaak trekt nieuwer soort grimassen! Ik vroeg: hoe oud ? ... Da’s zeldzaam !... Zeldzaam, hoe ’n tong, straks vlijm geslepen, nu bot naar antwoord zoekt! (tot Regina, haar in de wang knijpend) Is jouw geheugen, zwartoog, knappe deern
— jij ben de zonde waard, waarachtig, op m’n woord!
159