Jus. ’k Heb zelf gehoord hoe-ie de poorters hitste... Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, dat staat geschreven — hij roept ’t zoo en met zoo’n haat - en op zoo’n feilen toon, of ’r geschreven stond : ze zijn gelijk !
Regent. Jawel! Jawel!
Jus. Hij is ’n dagelijksch gevaar — en lacht geslepen om elk verbod, om iedre wetsbepaling, iedre ordonnantie — en toch — en toch — toch is ’t nog niet gelukt...
Regent. De deksel op de doos te vouwen, (tot de vlieg) Ho, deze zij!... Dus, dus : hardop beweer jij niets?
Sero. Niets dat niet elkeen mag! Hardop is lokvink voor de galg — en ’k heb zoo teeder vel — (op z’n nek wijzend) hier in ’t bijzonder — vel dat al springt als ’t de zeepkwast ruikt, dat ’k liever met ’n baard van weken ga, dan met ’n gladde kin.
Regent. Dan met ’n gladde kin — jij gladde vogel!
Sero. Mag ik m’n schoenen nu?... Of wil Uw Excellentie dat ’t volk, de poorters, keerlen en de wijven me missen — en aan ’t vloeken slaan ?
Regent. Hij is vrij — dat spreekt vanzelf, voor wat-ie gister en vandaag en vroeger nog niet zéi, maar dacht, of ook niet dacht, maar droomde — de sluwe
156