Regent. Jij denkt van ja — jij denkt van nee — wie denkt ’r ooit behalve ik ? Is één vermoorde koning niet genoeg? Moet ik op alles letten?
Sero. (op den eenen zak wijzend). Hier, Excellentie, zit ’n bom — en daar’n handgranaat... Eén vinger, die den weg niet weet, in deze donkre, schrikkelijke grot — en ’n vulkaan, ’n donderslag vernielt mijn ribbekast, maar ook ’t Hoofd van Staat!
Hopman. De handen op je rug!
Sero. Nee, nee. Dat doe ’k liever zelf. Als u mij kietelt, schiet ik in den lach — en als ik lach, loopt ’t bommen-uurwerk af! (den eenen zak ledigend). Dat’s een. (overreikt ’n stukkenden zakdoek). M’n linnengoed, merk S. van een tot twaalf. Dat ’s twee, met minder ezelsooren dan menig hooggeleerd gezelschap!
Regent. Wat is dat voor ’n godvergeten boek ? Lees voor! Lees voor!
Hopman, ’n Boek vol dikke potloodhalen.
Regent. Dat vraag ’k niet! Lees voor! Lees voor! (tot Sero) Geheim genootschap, schalk?
Hopman, (lezend) »Wij hebben (hier is wat doorgehaald) den, den... (dat is onleesbaar l)... den strijd tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld”...
151