nog vliegen?... Wel ja (trekt 'n vleugel uit) Probeer ’t met één vlerk!... Daar snapt-ie niets van: 'kijkt me zoo beteuterd aan, of ’k onze Lieve Heer persoonlijk ben, ha-ha-ha! (tot Regina).... Ja, kom maar dichter bij... Je mag ’t wel zien!... Die is getemd, ha-ha!, en loopt m’n hand rond of-ie kreupel is... Dat komt omdat de andre vleugel ’m te lastig is... Dan die ’r ook maar af... (’t insect op tafel zettend) En kalm aan stappen — niet te wild — want op den inktpot is geen klep — en reddingsgordels heb ik niet, ha-ha! Zoo zie je, Jus, hoe je met handigheid, ’n kwajen hommel leert marscheeren, ha-ha-ha ! (nijdig uitvallend tot Regina) Is jouw plaats hier?
Regina.... (angstig) U zei me zelf..
Regent. Ik zei jou niets, niets, niets!
Hopman. Nee niets! Vlug achteruit! En op de bank gebleven!
Regina. Wel allemachtig, ’k ben niet gek!
Regent, (met de hand de tafel beslaand.) Hoor ik jou nog...! Wordt ’t hoogste woord door straatgespuis en wijven uit ’t bordeel gesproken! (tot Jus). Waar is ’t onwijze jong, ’t schaap, ’t kind ?
Jus. Dat moet benee zijn, Excellentie.
Regent. Hier laten brengen! (Jus gaat naar gaanderij) Nee — wacht nog even. Die vrouw, die is te veel!
149