Sero. Dus ik blijf hier?
Reoent. Voor onbepaalden tijd.
Sero. Wel, wel — en zonder vonnis? Dat’s ’t nieuwste recht, ’n vastenavondgrap, ’n luimige inval van z’n Excellentie...
Regent. Niet waar? ’n Beetje kortswijl hoort ’r bij!
Sero. Ik vast zoolang die kortswijl duurt.
Regent. Bezwaarlijk, vriend.
Sero. Wie niet gevonnist is — en niets misdreven heeft — heeft 't poorter-recht van iedren poorter — en móét voor schemer weer op vrije voeten gaan! 'k Ben minstens tien keer hier voor dezen heer {met gebaar naar Jus) gebracht en tien keer met beleefden groet weer losgelaten...
Jus. (lachend) Dat klopt (mede met gebaar naar insect) — hij was zoo glad, zoo leep, zoo listig, Excellentie en zoo glibberig als ’n aal, dat we ’m telkens lieten glippen, om de poorterwet in eer te houden____
Regent, ’n Aal vat men niet aan met schoongewas-schen handen... Dat doet men met ’n scheutje zand... (beloert het insect op de tafel)... Wacht even! Stil! Ha-ha, ’k heb beet! Twee hommels in een klap. Zoo. Even drukken. Die spelen niet meer schuilei met m’n neus. O? Wil jij toch nog—toch
148