Sero ('t hoofd naar de tralies)... Nee, nee — ik ben de vader van ’r kind — èn, als ’k me niet bedrieg
— en ’t niet verkeerd geboekt staat in de folianten van den godgezant, die ons voor weinig penningen
— te spotgoedkoop, voorwaar, voorwaar! — zijn allerheiligste zegen gaf — en zij ’t zich nog herinnert (ik zelf was het haast kwijt!) — en jullie twee ’t niet aan iedereen verklapt: ik ben, ik ben 'r lijfelijke man, ’r man.... Ja, Ja — ha, ha! — ’t was voor zestien jaar en zeven maanden en dertien dagen — in Mei — als elke vogel legt ’n ei
— in Mei, dat wij de voorste vingers van twee rechterhanden (tweemaal twee is tien) naar den hemel staken — omdat, omdat ons, óns kind op komst was — ons kind, niet waar, Regien.... Ja, ja — en nou — en nou....
Soldenier. En nou?.... Nou visch je achter ’t net, ha-ha-ha!
Rakker. Nou draagt-ie op z’n test ’n honderd hoornen, ha-ha-ha!
Soldenier. Nou heeft-ie ons daar net gesnapt, ha-ha-ha!
Rakker. Nou zit-ie op z’n sokken in’n kooi, ha-ha-ha!
Soldenier. En geeft je pootjes, als je ’t vriendlijk vraagt, Regien, ha-ha-ha! En wacht zijn beurt om in je armen weer te leggen, ha-ha-ha!
Sero. Ik heb geen bek voor dat soort spek! (zij schopt
139