’k Heb ’t tegen jou! Durf jij niet naar dat pracht-wijf kijken, dat je ons je ribbenkast van achter toont?
Sero. (zich naar hen toekeerend). M’n ooren zien meer dan me lief is... (tot Regina, die angstig opgesprongen is). Goeien dag. Wel geslapen, Regina, koningin van den nacht? Niet van me gedroomd..?
Regina. Jij hier? Heb jij daar al dien tijd gezeten?
Sero. Gezeten ja — ik zit. Nee, loop niet achteruit — ik zit sekuur — en dan ik doe geen schepsel ook maar zóóveel kwaad... Dat weet jij toch....
Soldenier. Wel allemachtig — is dat, dat aapmensch, ook een van je klanten?
Sero. Ja, ja. Een van ’r alleroudste — waar of niet, Regien! Al was ’k niet de eerste, waar of niet, Re-gien ? ’t Spijt me machtig, dat ik heb gestoord.... Ga zitten, menschen... En praat rustig verder!... (geeuwt)... Ik heb — m’n kaken springen van rae-kander — ’n slaap, ’n goddelooze slaap of ’k tién roezen uit moet slapen... Geneer je niet — ik speel geen luistervink, Regien... (zet zich weer op de bank met den mg naar de anderen gekeerd).
Rakker. Ken jij dat heer?
Regina. (vinger op den mond)... Dat is — dat is...
Soldenier Dat is ’r minteneur!
138