Droomelot. Ik zweer ’t bij — m’n kind.
Sero. Je kind. (staat onbewegelijk rechtop). Je kind. Heb ik dat goed verstaan ?
Droomelot. Hij heeft me met geweld, geweld, geweld...
Sero. (staart, glimlacht bij de herhaling van dat woord) Geweld! (beweegt machteloos de handen) En als jij me beliegt...
Droomelot. Ik lieg niet vader — bij mijn kind van haat!
Sero. (nu sterker glimlachend, hurkt op ’tbed).
Zeg op dan wat ik voor m’n makkers sprak!
En aan je stém, je stém zal ’k hooren of,
Of ik kan slapen gaan...
Droomelot. (knielt bij hem, kust zijn handen).
Jij heb gezegd...
Jij heb gezegd op ’tallereerste blad... (spreekt, terwijl hij gretig elk woord met lippen-gemum-mel herhaalt).
„De aarde ligt wel kostlijk voor ons uit,
„Alsof ze zóó door ons te grijpen is,
„Maar van haar vruchten zijn wij zelf niet rijp „Nog — en we moeten met een jongen lach, „Van dat het ochtendlicht naar schemer gaat, „Het onkruid wieden en gestadig voort „Aan d’ouwe akkers geven ’t nieuwe zaad,
„’t Gouden zaad, dat zonnebloesems wekt! (hem vergetend is zij opgestaan — hij smakt achterover).
253